Gods redding is niet veranderd

Gepubliceerd op 28 juni 2022 om 12:47

Wij, geboren Joden, en geen zondaars uit de heidenen, wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden (Gal.2:15-16).

Gelukkig zijn er nog altijd velen die dagelijks hun Bijbel lezen. Als je zo`n veelgelezen Bijbel in handen krijgt, is er dikwijls sprake van een opvallend verschijnsel: De bladzijden van het Oude Testament zien er nog gaaf, onaangeroerd uit, terwijl de bladzijden van het Nieuwe Testament enigszins verkreukeld en verkleurd zijn door het vele gebruik. Ja (ook ik zelf), we zijn dikwijls geneigd om vooral het Nieuwe Testament te lezen. Want daarin lezen we over Jezus onze Redder, en Hij die ons rechtvaardigt door zijn bloed. En zo beland ik bij het thema van deze overdenking. Ik wil stilstaan bij de vraag of de rechtvaardiging door geloof pas van start is gegaan bij de kruisiging en opstanding van Jezus, of dat er reeds in het Oude Testament sprake is van rechtvaardiging door geloof. Zo ja, wat kunnen we hieruit leren?

U begrijpt al dat ik in deze overdenking met name het laatste standpunt zal verdedigen. Wanneer we naar de bovenstaande tekst kijken, wordt in ieder geval duidelijk dat dit wel het standpunt van Paulus was. Immers, als Jood (wij geboren Joden) was hij ervan overtuigd, dat de mens (d.w.z.: ieder mens) niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus.

Dit zou je kunnen uitleggen in de zin van: vroeger, in de tijd van het Oude Testament werd de mens gerechtvaardigd door de werken der wet, maar nu, sinds het volbrachte werk van Jezus wordt de mens gerechtvaardigd uit geloof.  Dit zou dan echter betekenen dat de mens op twee verschillende manieren behouden kan worden. Door de wet, of door geloof. Soms wordt dit ook gedacht, namelijk dat wetsgetrouwe joden door het houden van de wet gered worden.  Dit is echter geheel in strijd met de boodschap van het enige ware evangelie dat zegt dat niemand zichzelf kan behouden. Er is maar één weg: de genade en verlossing door Jezus Christus.

Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus (Rom.3:23-24).

Iemand die dit ontkent en daarbij gelooft zichzelf te kunnen redden door werken der wet, zegt ten diepste de verlossing door Jezus niet nodig te hebben. Immers als je jezelf kunt verlossen, dan heb je geen Verlosser nodig. Zo iemand plaatst zichzelf buiten de genade. Immers: Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij (Gal.5:4).

Nee de wet, ook de wet in het Oude Testament moet tot Christus leiden. De wet moet de mens tot het geloof leiden, het geloof dat zegt: “Ik kan het niet. Ik verwacht alles van Hem!”. Dat was het geloof wat de Oudtestamentische rechtvaardigen hadden. Dat geloof werd tot gerechtigheid gerekend.

Het was het geloof dat Abraham bezat toen hij zelfs bereid was zijn beloofde zoon Isaäk te offeren. Hij was bereid dit te doen omdat Hij vertrouwde op de belofte en dacht dat God Isaäk na het offeren uit de dood zou opwekken. Immers hij besefte dat zelfs de dood van Isaäk Gods belofte niet teniet zou doen. Zo staat het in de Hebreeënbrief:

Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren,  hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken (Hebr.11:17-18).

Terwijl wij als gelovigen terugkijken naar de vervulling van de belofte in Jezus Christus, en zijn volbrachte werk, keken de Oudtestamentische gelovigen vooruit in de toekomst. Zij verwachten de vervulling van de belofte, de komst van de Messias. Het zaad dat zegen zou brengen en de kop van de slang zou vermorzelen (Gen.3:15)

Lees bijvoorbeeld wat de Hebreeënbrief over de Oudtestamentische gelovigen schrijft: In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde (Hebr.11:13).

De beloften aan Abraham waren er reeds vóór de wet van Mozes. 

Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus. Ik bedoel dit: de wet, die vierhonderd dertig jaar later is gekomen, maakt het testament, waaraan door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig, zodat zij de belofte haar kracht zou doen verliezen.

De belofte stond vast. En op die belofte, Christus, mogen alle gelovigen vertrouwen, zowel de Oud- als Nieuwtestamentische gelovigen. De wet moest zowel vroeger als nu tot Christus leiden. Ook de Oudtestamentische gelovige moest uit zijn falen bij het houden van de wet leren zeggen: “ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?”(zie Rom.7:24). Bij de offers in de tempel mocht men beseffen: Eens zal HIJ komen die de zonden werkelijk zal wegnemen. Immers: Doch door die offeranden werden ieder jaar de zonden in gedachtenis gebracht; want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen (Hebr.10:3-4)

Begrijpen we nu dat er geen tegenstelling bestaat tussen wet en genade, Oude en Nieuwe Testament? Nee ze spreken elkaar niet tegen, maar liggen in elkaars verlengde. De wet leidt altijd tot Christus, zowel vroeger als nu. Het is dan ook ongerijmd om te zeggen dat de wet nu (in onze tijd) afgeschaft zou zijn. Of dat gelovigen in onze tijd zich voortaan niet meer aan Gods wet zouden hoeven houden.

Dit heeft alles te maken met de vermeende tegenstelling tussen geloof en werken. Zo denkt men soms dat geloven vooral betekent: niets doen. Aan deze gedachte ligt vaak de goedbedoelde vrees ten grondslag om niet van de genade af te vallen. Men wil alles van Hem verwachten en niets van zichzelf.

Maar, zo kan je je afvragen, waarin komt het dan tot uitdrukking, waardoor laat je zien dat je alles van Hem verwacht? Dat blijkt toch juist uit je daden. Uit je gedrag? Waarom wil je Hem gehoorzamen en Gods wet houden? Toch niet om jezelf te rechtvaardigen? Het is toch omdat je Hem liefhebt en voor Hem wil leven? Het is toch omdat door geloof zijn wet in je hart is geschreven. Het is toch God die het alles in je bewerkt (vgl. Ezechiël 36:27). Je kunt toch met de Psalmist zeggen: Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van uw geboden afdwalen (Psalm 119:10). Dat is geloven, dat is vertrouwen: Hem zoeken met je hele hart.

Waarom hoort bij het geloof de bekering van de afgoden (1 Tes.1:9) en de waterdoop (Hand. 2:38)? Het is toch omdat het geloof niets liever wil dan voor Hem te leven en dit zichtbaar aan iedereen te tonen? Zou dit niet de reden zijn dat Petrus de waterdoop een bede van een goed geweten tot God (1 Petr.3:21) noemt. Immers met je doop zeg je (bid je) tot Hem: Here ik wil voortaan leven met een rein geweten. Here ik wil voortaan als nieuw mens uw weg bewandelen.

Waarom zegt Jakobus dat geloof zonder werken een dood geloof is (Jakobus 2:14)? Mijns inziens heeft het alles te maken met dit thema, immers als je tot geloof komt, wordt de Heilige Geest in je hart uitgestort. De Geest die jou tot een nieuwe schepping maakt en Gods wet in je hart schrijft. De Geest die in jou bewerkt dat je als nieuw mens wil leven en het oude achter je wil laten.

Laten we zo voortaan onze gehele Bijbel lezen en tot Hem zeggen: In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten. Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden. Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet (Psalm 119:16-18).

 

Voetnoot: Alle Bijbelteksten in deze overdenking zijn ontleend aan: Vertaling 1951 in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap bewerkt door de daartoe benoemde commissies, © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 1951.