Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund,noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is (Exodus 20:17)
Misschien vinden we van onszelf dat we ons behoorlijk goed aan de tien geboden houden, immers, we houden misschien de wekelijkse rustdag, we hebben nog nooit een moord gepleegd, we stelen niet, we proberen altijd eerlijk te zijn, en zo kan ik verschillende geboden noemen die niet zo lastig zijn om te onderhouden. Totdat…je aanbelandt bij het tiende gebod: gij zult niet begeren.
Want wie van ons kan zeggen dat hij/zij nog nooit iets van een ander begeerd heeft? En met begeren bedoelen we dan: in je hart datgene willen bezitten wat van een ander is. Het kan best zijn dat deze begeerte nooit tot een verkeerde daad leidt, maar het zit wel in je. Je kan uiterlijk nog zo braaf lijken maar binnen in je kan zich van alles afspelen en je hoopt maar dat anderen nooit en te nimmer je gedachten kunnen lezen. Want je zou je schamen. Tenminste, als je de duisternis van je eigen hart onder ogen wilt zien.
Ja dat tiende gebod dat stelt ons voor een probleem. Het laat ons overduidelijk zien dat het bij Gods wet niet slechts gaat om uiterlijk gedrag, maar dat het bij Gods wet gaat om ons hart, ons innerlijk. De wet vraagt van ons dat wij God liefhebben met ons hele hart (en de naaste als onszelf). En dat is een zaak van het hart.
Toen de apostel Paulus nog een onbekeerde Farizeeër was, begreep hij dit niet. Hij dacht: “als ik me nu maar (uiterlijk) houd aan alle regels, dan zit het wel goed met me. Dan ben ik een rechtvaardige”. Hij leefde nauwgezet volgens de regels en later hierop terugkijkend zegt hij over zichzelf dat hij naar de gerechtigheid der wet onberispelijk was (Filippenzen 3:6). Het was een waangedachte, want uiterlijk hield hij zich wel aan de regels, maar innerlijk had hij een enorme haat tegen christenen. Immers hij stond er goedkeurend bij te kijken toen Stefanus gestenigd werd (Hand.7:58 – Hand.8:1). Ja ook Paulus was in zijn onbekeerde leven een overtreder van de wet. Hij besefte dit alleen niet.
Hierin verschilde hij niet van sommigen van zijn partijgenoten, zoals de Farizeeër in de tempel die in gedachten tot God bidt: O God, ik dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar;ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten (Lukas 18:11-12). Ook deze Farizeeër begrijpt het geestelijk karakter van Gods wet niet. Zijn hart is er niet bij betrokken. In tegendeel. De Farizeeër is vol van zichzelf, en hoogmoedig kijkt hij neer op anderen.
Wanneer God door zijn Geest je van zonde gaat overtuigen op de weg om Gods genade te leren kennen, verandert dit. In Rom.7:7-9 beschrijft Paulus wat er dan met je gebeurt:
Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven.
Als je eerlijk wordt tegenover jezelf en Gods wet dan moet je wel tot de conclusie komen: “ik ben helemaal niet goed bezig! Uiterlijk lijkt het misschien wel wat, maar in ieder geval leert het gebod om niet te begeren, dat ik een hopeloos geval ben. Want hoe meer ik probeer niet te begeren, hoe erger het wordt!”
Ja, als we eerlijk worden tegenover God zeggen we niet: “het lukt me wel aardig”. Nee, dan zeggen we: “ik ben een hopeloos geval” of, om het met de woorden van Paulus te zeggen: “Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” En we kennen het antwoord: Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! (Rom.7:25)
Dat moment van verlossing, is ook het moment dat je de ware bedoeling van Gods wet leert kennen, namelijk Hem lief te hebben. En die liefde tot God komt in je wanneer de Heilige Geest in je komt wonen (Rom. 5:5). Je begrijpt dat Gods wet je leert dat er maar één is die jouw hart vol begeerten kan veranderen, namelijk: Jezus Christus. Er is er maar één die jou kan maken tot een rechtvaardige die leeft volgens Gods geboden: Jezus Christus. Er is er maar één die in je werkt dat jouw begeerte niet meer uitgaat naar dat wat van een ander is: Jezus Christus.
Tot dat besef was ook de apostel Paulus gekomen. Voortaan noemt hij zichzelf niet meer onberispelijk, maar zegt hij: Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof (Filppenzen 3:8-9)
Voetnoot: Alle Bijbelteksten in deze overdenking zijn, ontleend aan: Vertaling 1951 in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap bewerkt door de daartoe benoemde commissies, © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 1951.