De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig! Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden (Lukas 18:13-14)
In de tekst van Lukas 18:9-14 (zie https://debijbel.nl/) komen we twee figuren tegen. Een Farizeeër en een tollenaar. In de eerste plaats de Farizeeër: De Farizeeërs vormden in de tijd van Jezus een religieuze partij die zo precies mogelijk wilde leven volgens Gods wet, de Thora, zoals we deze terugvinden in het Oude Testament. Een belangrijk kenmerk van de Farizeeërs was, dat zij de overlevering, traditie van hun voorvaderen aanvaardden en daaruit wetten aan het volk leerden, die niet in de geschreven wet van Mozes stonden. Ze hielden zich dus niet alleen aan Gods wet, maar hielden zich ook aan allerlei regels en extra wetten. En ze deden dit zo nauwkeurig mogelijk en zij wilden hierbij (vergeef me de uitdrukking) nog heiliger zijn dan de Paus.
Je zou dan zeggen: Ja, die overgeleverde regeltjes dat is ietwat overdreven, maar je houden aan Gods wet, daar is toch niks mis mee? Nee inderdaad daar is op zich genomen niets mis mee. Eigenlijk is het heel goed om in je leven je aan Gods wet te houden. De vraag is alleen: vanuit welke motivatie doe je dat? In het verhaal dat Jezus vertelt blijkt dat het met die motivatie wel eens verkeerd kan zitten.
Er staat een Farizeeër in de tempel, misschien wel met opgeheven hoofd en zijn handen uitgestrekt naar de hemel, zodat iedereen aan hem kan zien dat hij staat te bidden. En hij bidt het volgende: O God, ik dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten (Lukas 18:11-12).
Ja, de Farizeeër was tevreden. Tevreden met zichzelf. Hij was goed bezig, het lukt hem aardig om zich aan Gods wet te houden. Tenminste, dat dacht hij wel, maar eigenlijk was hij blind. Blind voor zijn eigen fouten. Want is het niet zo dat als probeert volgens Gods geboden te leven, dat als je dan eerlijk bent tegenover jezelf, dat je dan altijd tot de conclusie moet komen dat je telkens weer tekort schiet? Dat er altijd wel een gebod is dat je hebt overtreden? Want misschien lukt het je wel aardig om je uiterlijk aan Gods geboden te houden, maar o wee als iemand je gedachten zou kunnen lezen. Het kwaad begint immers in ons hart. Of durven we te zeggen dat we nog nooit kwade of slechte gedachten gehad hebben?
De houding van de Farizeeër is er een van eigen rechtvaardigheid. En let op, dat woord rechtvaardig bestaat uit twee delen: Recht (dat is: juist, goed) en vaardig (dat is: datgene wat je doet). Als je overtuigd bent van je eigen rechtvaardigheid, dan geloof je van jezelf dat je alles goed doet. Je gelooft in je eigen goedheid en je denkt dat God je zal belonen vanwege je goede gedrag. Als je maar hard genoeg je best doet dan red je het wel! Zelfrechtvaardiging heet dat. En dat is nu net waar Gods wet (zijn geboden) niet voor bedoeld is en nooit voor bedoeld was. Ook niet in de tijd van het Oude Testament. Zo wordt er wel eens gedacht: in het Oude Testament kon je jezelf rechtvaardig maken voor God door je aan Gods wetten te houden en in het Nieuwe Testament word je rechtvaardig door alleen maar te geloven. Immers de rechtvaardige zal door geloof leven!
De rechtvaardiging uit geloof vinden we echter al in het Oude Testament. Denk alleen al aan Abraham, de vader der gelovigen. Zo lezen we in Genesis 15:6: En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. Nee God heeft zijn wet met een ander doel gegeven: dat de mens gaat vertrouwen op God. In Hem geloven. Hem van harte gaat liefhebben. Let op: niet verplicht, maar van harte. Zodat de mens gaat zeggen: “Here uw wet is volmaakt, maar ik, als mens ben dat niet. Wilt u mij bevrijden van mijn ik-gerichtheid? Wilt u mij redden?” En we weten dat God ons de Redder gezonden heeft. Jezus Christus. Hij die ons hart wil veranderen en leren te leven naar Gods wet zoals deze bedoeld is, namelijk in liefde tot God en onze naaste.
Had de Farizeeër dan geen redder nodig? Ja toch? Iedereen schiet toch tekort in het houden van Gods wet? Ja, ook de Farizeeër had een redder nodig. Hij was er alleen blind voor. Hij dacht waarschijnlijk dat als hij zich uiterlijk aan de regels hield, dat het dan wel goed zat. “Ja, andere mensen hebben een redder nodig, maar ik niet, want ik ben gelukkig niet zoals als alle anderen mensen! Ik houd me wel aan Gods wet. Zij niet!” Wat een andere houding zien we bij de tollenaar!
Tollenaars waren in de tijd van Jezus niet echt graag gezien. In het Nieuwe Testament verwijst het woord tollenaar naar een ambtenaar die belasting (tol) inde voor de Romeinse bezetter. Tollenaars gingen vaak oneerlijk, en bedrieglijk te werk, zodat de benaming tollenaar gelijk stond met die van afperser. Zij rekenden bijvoorbeeld meer belasting aan dan nodig was, en u begrijpt het al, het verschil staken zij in eigen zak! Een vorm van diefstal dus. En het feit dat zij eigenlijk in dienst waren van de bezetter, de Romeinen, maakte hen natuurlijk ook niet populair. En een Farizeeër vond een tollenaar zeker onrein. Immers, hij was in dienst van de heidense machthebber. Een soort landverrader.
De tollenaar waarover Jezus spreekt was niet anders dan zijn medetollenaars, zijn medegenoten in het kwaad. Hij verschilde echter op één punt. Hoe hij zover gekomen is dat vertelt het verhaal ons niet, maar één ding is zeker: op een gegeven moment ziet hij zichzelf in Gods licht. Hij ontdekt zijn eigen fouten en tekortkomingen. Hij ziet wat hij anderen aandoet.
Je kan het vergelijken met een witte muur waarop zich vieze vlekken bevinden. Zolang het donker is of schemerachtig zie je de vlekken niet. Maar, als je op dezelfde muur een lamp laat schijnen zie je ineens alle vlekjes en oneffenheden die op de muur zitten. De lamp kan je vergelijken met het licht van Gods geboden, zijn wet. Als dat licht over je leven schijnt dan ontdek je je tekortkomingen. En dan zeg je net als te tollenaar: “O God, wees mij, zondaar, genadig!” (Lukas 18:13)
Dat is rechtvaardiging door geloof. Ontdekken dat je het zelf niet kunt, maar dat je de genade van God nodig hebt in je leven. Je bent, om het met de woorden uit Jesaja te zeggen, verbrijzeld en nederig van geest (Jesaja 57:15). De plek waar de Here woont om te doen opleven De tollenaar ontdekt: ik ben een dief, ik ben een leugenaar, ik ben een sjacheraar. Een overtreder van Gods wet! De Bijbeltekst zegt het ons niet, maar het zou me niets verbazen als hij bij zichzelf zegt: “Heer, ik schaam mij, dat ik veel slechter ben dan alle andere mensen”! Ja, zijn houding is het tegenovergestelde van die van de Farizeeër.
Geen eigen-rechtvaardigheid, geen geloof in zijn eigen goedheid, maar bewust van zijn eigen onrechtvaardigheid. De tollenaar beseft dat hij er in zijn leven een puinhoop van heeft gemaakt. Niet alleen door zijn uiterlijk gedrag. Nee, hij beseft dat het fout zit in zijn hart, immers hij is geldzuchtig. En dat hoef je niet altijd aan iemand te zien, dat kan zich ook van binnen in je gedachten afspelen.
Misschien denken we nu bij onszelf: “ja, maar voor mij is het Farizeïsme toch al lang een gepasseerd station? Als gelovige in Christus weet ik toch dat mijn redding en mijn verlossing niet afhangen van mijn goede werken en mijn goede gedrag? Ik weet toch dat ik behouden wordt uit genade, door geloof alleen?” Ja, met ons verstand weten wij dat, maar dragen wij dit ook in ons hart? Hebben wij werkelijk een veranderd hart? Leven we werkelijk als nieuwe mensen of zijn we misschien zonder het te beseffen toch soms weer christelijke Farizeeërs geworden? En om eerlijk te zijn: zit in niet een beetje in een ieder van ons?
De grondvraag bij dit alles is: wat is de reden dat God ons liefheeft en dat wij door Hem aanvaard worden? Want dat is ten diepste de rechtvaardiging door geloof. God beschouwt je als een rechtvaardige. Zoals over de tollenaar gezegd wordt: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug (Lukas 18:14)
Rechtvaardig in de ogen van God, dat word je door geloof. En wel: door geloof alleen. Het grondwoord voor geloof is in de Bijbel hetzelfde als het grondwoord voor vertrouwen. Als je zegt: ik geloof, dan zeg je op hetzelfde moment: ik vertrouw. Maar waar vertrouw je dan op? Op jezelf? Op je eigen goedheid? Op je goede gedrag?
Nee, want dat is eigenlijk wat het verhaal van Jezus ons leert, namelijk dat een mens zichzelf niet rechtvaardig kan maken in de ogen van God door zijn goede gedrag. Niemand kan en mag bij zichzelf bidden (zoals de Farizeeër): O God, ik dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen (Lukas 18:11) En daarbij denken: al die andere mensen die zijn slecht, en ik ben goed. Als het van onszelf afhangt, dan falen we allemaal. En wie dat ontkent, die is in wezen blind voor zijn eigen fouten. Nee, de weg om rechtvaardig te worden in Gods ogen is de weg die de tollenaar gaat.
Hij ziet zichzelf in Gods licht. Hij ontdekt wie Hij werkelijk is. Een mens vol fouten en gebreken. Hij dekt zijn fouten niet toe. Hij begint zich niet te verontschuldigen of zijn fouten goed te praten. Nee, in tegendeel: hij durft zelfs zijn ogen niet naar God in de hemel op te slaan en hij slaat zichzelf op de borst. Dit is hier een teken van berouw, van verdriet. Hij weet niet waar hij het moet zoeken en waar hij met zichzelf naar toe moet. Hij kan maar één ding zeggen: “O God, wees mij, zondaar, genadig.” (Lukas 18:13) Het grondwoord dat hier gebruikt wordt verwijst naar de verzoening met God. Eigenlijk vraagt de tollenaar aan God: “Veroordeel mij niet en reken mijn zonden niet toe. Bedek mijn zonden. Wilt u ze alstublieft wegdoen. Wilt u mijn harde hart veranderen?” Hij gelooft. Hij vertrouwt op de goedheid en genade van God. Hij vertrouwt er op dat God hem, ondanks zijn fouten toch liefheeft. Dat is het geloof waardoor hij in Gods ogen een rechtvaardige wordt. Er gebeurt hier wat wij terugvinden in Jesaja 57:15: om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven.
De tollenaar voelt zich gebroken, verbrijzeld en nederig. Maar Gods genade geeft hem leven! Zijn slechte verbrijzelde hart komt tot leven. Het staat in het verhaal verder niet vermeld maar je zou kunnen lezen: en voortaan durft hij zijn ogen weer naar de hemel op te slaan. Hij durft weer naar God te kijken want hij beseft: mijn zonden, mijn fouten zijn vergeven. God rekent mijn fouten niet toe! Vrij van de leugen. Vrij van schuld. Ik mag voortaan leven als een nieuw mens met een nieuw rein hart.
In deze overdenking wil ik onszelf een spiegel voorhouden. In wie van de personen in het verhaal herkennen wij onszelf? De Farizeeër of de tollenaar? Ja ook bij ons als gelovige christenen is het Farizeïsme iets dat altijd op de loer licht. Het heeft veel te maken met de instelling van ons hart. Onze motivatie. Waarom doen we de dingen die we doen? Is het omdat wij ons uiterlijk goed voor willen doen? Is het omdat we diep in ons hart beter willen zijn dan andere mensen? Is het omdat we denken dat we niet door God aanvaard worden als we niet harder ons best doen? Denken we diep van binnen dat God eigenlijk een strenge schoolmeester is die het onbereikbare uiterste van zijn leerlingen verlangt?
Ja we mogen ons best doen. Toch is je best doen niet de weg om in Gods ogen rechtvaardig te worden. Die weg is geloof, vertrouwen in Hem die onze zonden en fouten niet toerekent, maar vergeeft doordat Jezus Christus het voor ons volbracht heeft door zijn leven en lijden, zijn kruisiging en opstanding. Daardoor heeft hij ons verzoend met God. Wij mogen worden als de tollenaar. Ons behoud, onze acceptatie door God hangt niet af van onze eigen goedheid of prestaties. Wij mogen het ontvangen. Door geloof alleen. Door genade alleen. Door Jezus Christus alleen mogen wij een nieuw hart ontvangen.
Voetnoot: Alle Bijbelteksten in deze overdenking zijn ontleend aan: Vertaling 1951 in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap bewerkt door de daartoe benoemde commissies , © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 1951.